Hoe Pierke aan zijn potske kwam.

donderdag 30 juni 2005 14u35 | M. H. | 1 reactie
.

Het gebeurde lang, heel lang geleden, toen Onze-Lieve-Heer nog zelf zijn commissies deed en persoonlijk op bezoek ging bij de Heiligen. Vandaag de dag is het de paus die iemand Heilig verklaart, maar in die tijd kon Onze-Lieve-Heer daar niet op betrouwen. Hij had wel twee troage apostels tot zijn dienst, één in Rome en één in Avignon, maar als er een Heilige zijn aureool moest krijgen, was het Onze-Lieve-Heer zelf die de bestellingen deed. Nu moest hij op een dag toevallig in Gent zijn, voor een paterke dat zo vroom was dat het volgens Onze-Lieve-Heer zijn aureool wel verdiend had. Dat paterke heette Franciscus Van den Beginne. Nee beste lezer, het is geen schande als die naam je nu nog niets zegt. Heb maar confiëntie in mij. Op ‘t einde van ‘t kompleetsje zal je wel verstaan hoe dat komt.

Het toeval wil dat Onze-Lieve-Heer net in Gent arriveerde op de dag van de allereerste Gentse Feesten; dat was kort na de tijd toen de dieren nog spraken, maar lang vóór het uitvinden van de socialisten. Op die bewuste dag was Pater Van den Beginne aan ‘t brevieren op de binnenkoer van Sint-Baafs, toen hij plots de hemel op zich voelde neervallen. Of dat dacht hij toch; in werkelijkheid was het de feestenstoet die langs zijn deur passeerde. Bekomen van de eerste schrik liep hij de straat op en zijn mond viel open bij het aanschouwen van die bonte stadsparade, dat schouwspel van verderf, dat pervers vertoon, dat… dat…
Hij snakte naar adem, hij kon niet tegen al dat kadijl. Hij klampte de eerste de beste stoetganger aan. Dat was niemand minder dan de schavuit die wij allemaal kennen: Pierke. “Water!” kreunde de pater, “Water! geef mij een slokske water!”. Pierke was niet geneigd de dorst van de pater te laven. Hij had enkel een fles bij zich van het klaarste water dat er bestaat: jenever. Dus hij antwoordde gevat: “Santé Santater, een pater drinkt geen water!” Franciscus echter, in hoge nood, greep de fles en commandeerde: “Geef hier, ik heb dorst.” “Let moar op dat ge niet morst,” was Pierkes antwoord. Pater Van den Beginne, een man die leefde van vele verstervingen, had nog nooit een druppel alcohol aangeraakt en voor hij besefte wat voor goedje hij naar binnen goot, had hij de fles al half uitgeloesd.
“Hik,” zei hij, “Wa was dade?”
“Ge meugt drei kier rade!” zei Pierke, diep in de rouw om het verlies van een halve fles oude klare.
Op dat moment, nog vóór pater Franciscus de kans had te antwoorden, verscheen Onze-Lieve-Heer ten tonele. “Verschoning, mijn broeder, zijt gij pater Franciscus Van den Beginne?” zo vroeg Hij. “Joaj-hik-Joajek, Veur wa d’ est?” zei de pater.
Onze-Lieve-Heer viel bijna om van de walm alcohol die uit de mond van ons paterke ontsnapte. “Euhm, voor niets,” zei Onze-Lieve-Heer vlug, “‘t Was maar een keer vragen.” Je moet begrijpen: Onze-Lieve-Heer kon toch geen dronkaard Heilig verklaren! Wat zou Zijn Vader daarvan zeggen? Anderzijds, Hij stond daar nu met zijn aureool. Wat moest Hij daar nu mee doen? Toen viel Zijn oog op Pierke die daar zielig stond zielig te doen. Onze-Lieve-Heer zei bij zichzelf: dat ziet er ook wel een vroom manneke uit. Hij vroeg: “En wie zijt gij, mijn beste vriend?” Pierke keek sip naar zijn halflege fles: “Ik ben Pierke, ik heb dit niet verdiend!”
Waarlijk, dacht Onze-Lieve-Heer, dit is een echte Christen. “Zeg Pierke, wil jij eventueel een aureool?”
“Woarom nie? Da past bij m’n kamisole,” antwoordde Pierke.
Zo komt het dat op die dag het kleine Pierke Heilig verklaard werd. Nu vond Pierke dat de eerste dagen wel plezant, zo’n aureool. Hij won er de eerste prijs mee voor de best verklede Gentenaar in de stoet – het begin van een lange traditie. Maar eigenlijk was het ook een beetje ambetant. Pierke kreeg er algauw genoeg van dat iedereen hem van ver zag aankomen. Hij probeerde meermaals zijn aureool aan de haak te hangen en dan rap weg te lopen, maar twee straten verder vond de aureool hem al terug. Er was geen ontkomen aan. Misschien, zo dacht Pierke, moet ik eens goed zondigen, dan verdwijnt de Heiligheid vast vanzelf.
Zo gezegd, zo gedaan. Pierke zou zich eens goed bezatten. Helaas! Zijn aureool zoog als een magneet al de geest uit de fles, nog voor hij ze aan zijn lippen kon zetten. “Dedju,” zei Pierke, “dit smaakt nog flauwer dan Chateau de la Pompe. Dan proberen we eens iets anders.” En hij ging een kriebelmuite binnen waar hij een hoere gelijk een peerd vond om ne kier goe mee te krawietelen. Maar hij was er nog niet eens aan begost of ze was al helemaal bekeerd. Ze verliet haar kabberdoeze en werd zowaar gruutiefer van ‘t klein begijnhof.
“Echte misdaad dan maar,” bedacht Pierke, en hij besloot een ladder te stelen die tegen de muur van een herenhuis stond. Nog geen vijf seconden later verscheen een man op het dak waar de ladder naartoe leidde. “Godverdenondenonde,” vloekte die. Een paar gardiens kwamen direct toegelopen en grepen Pierke vast… “Goe gedoan Pierke,” loofden ze hem, “Die vent daar op het dak is Lupin Kwadertier, één van de meest beruchte dieven van Gent. Gij hebt hem wel goe klemgezet. Proficiat!”
Ik zou nog veel voorbeelden kunnen geven, liefste lezers, maar jullie kennen allemaal de verhalen van hoe al het kattekwaad dat Pierke uithaalt, steeds weer goed uitdraait. Zo gaat dat met een Heilige, zondigen is gewoonweg onmogelijk.

“Jamaar,” zeggen jullie nu, “en dat aureooltje? Hoe komt het dat we dat nog nooit gezien hebben?” Ik ga antwoorden met een wedervraag: hebben jullie Pierke ooit al eens zonder potske gezien? Ewel, onder dat potske, daar verbergt hij zijn aureooltje. Echtig en techtig!
En wat er vuurt-van-de-reste nog geworden is van pater Franciscus? Die was van ‘t Lam Gods geslegen toen hij hoorde dat hij Onze-Lieve-Heer niet herkend had, maar in de plaats daarvan de Keizer had gezien. Van pure schaamte besloot hij dan maar zijn naam te veranderen, van Van den Beginne in Van den…

EINDE!!!

© 2005 GENTBLOGT VZW

Eén reactie op Hoe Pierke aan zijn potske kwam.

  1. Reactie van Jean Marie de Wulf

    Es dat diene Franciscus van…….’t Vloms Begin? Tes waor hij ziet er uit als nen heiligen, moar zoe’t hij wel zijn?