Rondleiding: Ziek (deel 2)
Hier kon u al het eerste deel van onze rondleiding met de Gidsenbond lezen. In het kader van Ziek. Tussen lichaam en geest volgden wij de gezondheidszorg in Gent door de eeuwen heen, van de relikwieën tot de verlostang van Jan Palfijn. Maar er waren ook de “kleinere weetjes”. Zo vertelde de gids ons waarom wit en rood de kleuren van de kappers zijn. Hun voorgangers, de barbieren, schuimden hun klanten in voor ze hun scheermes gebruikten, en diezelfde barbieren (meestal ook chirurgijn-barbier geheten) gebruikten diezelfde messen voor aderlatingen.
In 1817, tijdens de korte Nederlandse periode (1815-1830), werden er twee rijksuniversiteiten opgericht, een in Luik en een in Gent. Aan deze universiteiten werden ook opleidingen tot arts georganiseerd. In Gent kwam daarmee de eerste echte professionele doktersopleiding tot stand. In de eeuwen daarvoor was er alleen sprake van een soortement opleidingen tot ‘dokter’ in het Pand.
Rijkere burgers verzekerden zich van hun plaatsje in de hemel door het oprichten van een godshuis, zijnde een liefdadigheidsinstelling voor bv. ouden van dagen, wezen of zieken. De kleine huizen stonden in een kring rond een kapel zodat de zieken zich ook van hun zielerust konden verzekeren. Het Huis van Alijn is zo een overblijfsel en is er gekomen na een vete tussen twee rijke families. Het godshuis met toen acht huisjes voor behoeftige personen was hun teken van verzoening. In de 16de eeuw raakte het in verval tot het echtpaar Van Pottelberghe-Van Steelandt de boel op orde stelde. Uit deze periode dateert de bouw van de kapel en een aantal nieuwere huisjes. In de 18de eeuw kwam het beheer van het godshuis onder verantwoordelijkheid van de stad. Toen werd het een godshuis voor behoeftige vrouwen. Het stond bekend onder de naam Hospice nr.20.
Ook godshuizen waren niet ongevoelig voor epidemieën. Op een beperkte oppervlakte werden mensen samengebracht die het minder goed hadden en daardoor gevoeliger waren voor ziekten. Zeker toen het godshuis Alijn in de 19de eeuw omgevormd werd tot een beluik waar arbeidersfamilies gehuisvest waren. Een waterput voorzag de gezinnen van water. Toen de cholera het beluik teisterde, stelden Marescau en Heyman een rapport voor de Belgische overheid op. Daarna volgden eerder kleine maar wel efficiënte maatregelen zoals pek aan de onderkant van de muren, ramen die open konden voor verse lucht,…
Eerder al had Gent ook reeds epidemieën gekend, zoals de grote pestepidemie tijdens de 14de eeuw. Voorschriften voor het bestrijden van die epidemieën werden gedeclameerd vanaf een speciaal balkon aan het stadhuis. De lepralijders werden in een gebouw naast het Groot Vleeshuis ondergebracht en moesten hun omgeving waarschuwen wanneer ze in de buurt kwamen. Later werden ze verzorgd in het gebouw op de hoek van de Holstraat en de Hoogstraat, waar nu een grote bank gevestigd is. Dit gebouw werd opgericht als rijksgasthuis en stond in eerste instantie buiten de stadsmuren, maar dat bleef niet zo, in een stad die mensen van het platteland aantrok met haar florerende textielindustrie.
Hygiëne was in het verleden een essentieel punt in het uittekenen van gezondheidszorg. In het Patershol (tegenover het restaurant La Malcontenta) zagen we een zogenaamde stoof. Dit zijn badhuizen waar mensen een bad kwamen nemen. Thuis had immers bijna niemand een badkamer. Sommige stoven waren enkel voor mannen of vrouwen, andere waren dan weer gemengd. Naar het badhuis gaan was niet alleen belangrijk voor hygiëne, het was ook een sociaal gebeuren. In sommige badhuizen kon je zelfs eten. Het bezoek aan die stoven was vooral tijdens de middeleeuwen in zwang. Met de Contrareformatie en de sterke verstrenging van de katholieke leer vanaf de 16de eeuw werden de stoven verketterd tot huizen van ontucht en kenden ze een zeer sterke terugval.
Al eerder had de stad een rol gekregen in de armenzorg. Lange tijd werd dit aan de kerkelijke overheid en geestelijken overgelaten, gefinancierd door rijken. Maar onder de Franse periode veranderde dit. De stedelijke overheid werd verplicht om een “Maison de bienfaisance” op te richten. Behoeftigen konden hier aankloppen voor onderdak, voedsel, … Private hulp bleef echter belangrijk. Wanneer behoeftigen een begrafenis bijwoonden, kregen ze een penning waarna ze een stuk brood kregen. Het Gentse Maison de bienfaisance werd opgericht op wat nu het Emile Braunplein is en wordt nu door de stadsdiensten ingenomen. Later groeiden deze huizen op uit tot Comités van Openbare Onderstand (COO), wat dan later de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s) werden.
U heeft het wel gemerkt, we reisden meermaals in het rijke Gentse verleden. De regen was een spelbreker, maar Gentenaars kunnen nogal koppig zijn, heb ik me laten vertellen.
© 2007 GENTBLOGT VZW
Je laatste zin heeft mij getroffen! Dat probeert men mij ook al gans mijn leven in te pompen …. zou het dan toch waar kunnen zijn ?
Prima reportage !