De Gentsche Verhuizing
Onlangs zat ik te grasduinen in een boekje met teksten van Napoleon Destanberg. “Napoleon wie?†zal u misschien denken. Napoleon Destanberg dus. Een Gentenaar. Geboren op 7 februari 1829 als zoon van een kleine middenstander. Hij kreeg de kans om te studeren, begon aan studies rechten, ontdekte al snel dat de advocatuur niets voor hem was en brak zijn studies af.
Hij werd journalist bij De Broedermin, later bij Le Journal de Gand en ten slotte bij De Stad Gent, de opvolger van De Broedermin. Destanberg was progressief liberaal en antiklerikaal en maakte van De Stad Gent de spreekbuis van de progressieve Gentse Vlaamsgezinde liberalen. Hij was tevens een vurig verdediger van de Vlaamse volksmens en had een passie voor volkscultuur en dan vooral volkstoneel, zowel als acteur, auteur als regisseur. Hij schreef ook kindergedichten en schoolzangen, een honderdtal toneelstukken, feestliederen en sociaal getinte poëzie.
In 1870 veranderde echter de politieke koers van zijn krant en de stukken van Destanberg werden niet meer gepubliceerd. Hij raakte verbitterd en overleed, totaal berooid, op 1 september 1875.
In de loop der jaren schreef hij talrijke grappige, ontroerende, satirische en venijnige teksten, liedjes en gedichten, met als belangrijkste thema’s de uitbuiting van de arbeiders, de Vlaamse strijd, de macht en rijkdom van de Kerk, de scheiding tussen Kerk en Staat, het lotelingensysteem, het stemrecht, … Ruim 200 van die teksten bundelde hij in 1866 in Al de liberale liedjes en gedichten van Napoleon Destanberg.
Het was dus in dat boekje dat ik zat te grasduinen toen ik de volgende tekst opmerkte. En waarmee kunnen we ons, rebelse Gentenaars, beter voorbereiden op de komende Gentse Feesten dan met een tekst van een van onze illustere voorvaderen die zich door niemand liet voorschrijven wat hij wel en niet mocht zeggen.
De Gentsche Verhuizing
(Stemm: Van Margot of Ronde de la corde sensible)
Dat ik de stad mocht reeglen naar mijn wille,
ge zoudt wat veel veranderingen zien.
‘k Ga u mijn plan eens zeggen in den stille,
En ‘k hoop dat gij uwe aandacht mij zult bièn.
‘k Zou elken stiel naar zijne strate schikken
En ieder ambt kreeg zijne plaats en wijk,
Ge moet nog voor de moeilijkheid niet schrikken,
Hoort, luistert wel! mijn plan is heel pratijk.
Sint-Pietersplein kreeg alle de poortieren,
De Vrouwestraat de mans die loopen gaan,
Wanneer hun vrouw luidop begint te tieren,
En die maar staan, waar dat de bessems staan.
De koperslagers op de Ketelveste,
De charlatans in de Komediestraat,
De Zonnestraat waar’ voor de luiaards beste
En ‘k gaf den Reep aan die uit ’t luiden gaat.
Bij ’t groot kanon leg ik al ons soldaten,
En in de Hel die diefte doen of moord,
De Papegaaistraat krijgt al de advokaten,
’t Jong vrouwvolk zend ik aan de Zottepoort.
In de Twaalfkamerstraat leg ik de sukkers,
Die, zonder kamer dwalen in de stad,
De Galgenberg is voor de volksverdrukkers,
Voor de Engelschmans heb ik het Englandgat.
En al die houdt van lekkre, vreemde wijnen,
Die leg ik in de Zwarte-Zusterstraat,
In Onderbergen al die heimlijk mijnen
Om eenen post te krijgen in de Staat.
De Borgstraat is voor die den poef niet krijgen,
De Peperstraat is voor de kruideniers,
’t Begijnhof is voor hen die kunnen zwijgen,
De Geldmunt is voor al de renteniers.
‘k Bestem ’t Serpentstraatje voor kaffé wijven,
De Kammestraat voor al de perrukiers,
De houtkoopmans moet ik ter Houtlei drijven,
En in de Brandstraat heel het korps pompiers.
De Pekelharing waar’ voor drinkebroeders,
De Langemunt voor al die neerstig werkt,
De Zuivelsteeg waar’ voor de brave moeders,
De Petrus-boel op Kalf- en Beestenmerkt.
De Schuurkenstraat is voor de bessemwijven,
Den Krommen-Elboog geef ik aan journals,
Die als iets recht is, krom het durven schrijven,
En als iets waar is, schreeuwen: het is valsch.
De Steenstraat is gereed voor de kasseiers,
Schouwvagers valt Schouwvagerstraat ten deel,
Op Lieve en Minnemeersch leg ik de vrijers,
En de arme menschen alten in ’t Kasteel.
In ’t Wolvenstraatjen al de woekeraren,
In ’t Bessemstraatjen elke booze vrouw,
De meiskens die helaas ! voor ’t huwlijksparen
Bedrogen zijn, in ’t straatje van Berouw.
‘k Zou in de Veldstraat al de boeren leggen,
Die krielen in onze goede stad van Gent,
In ’t Hoorenstraatjen, ò ‘k en durf niet zeggen
Aan wie ik daar zou geven logement.
De Paddenhoek is voor de schelmen ’t beste,
Wier valsche mond niets uitbraakt dan fenijn,
En ik gaf zeker de eene of andre Veste
Aan de arme broèrs die zonder veste zijn.
Zoo schik ik Gent – Maar daar komt mij te binnen,
Gij hebt geen plaats, ô schrijvers in ons taal!
Dewijl wij toch zooveel miljoenen winnen,
Houd ik voor ons de straat van ’t Hospitaal.
Dat ik de stad mogt reeglen naar mijn wille,
ziedaar in ’t kort wat iedereen zou zien,
Studeert nu eens mijn plannen in den stille,
En kan ’t niet zijn en laat het niet geschieèn.
(Dit is bovendien een van de liedjes van Destanberg die Marc Reynaerts en de Kokedies hebben opgenomen op de cd Bleiw en Ruud es nog gien purper, met teksten van Napoleon Destanberg in een bewerking van Freek Neirynck en Marc Reynaerts. De muziek is van Philippe de Chaffoy).
© 2008 GENTBLOGT VZW
Die eerste foto… t’is precies Pierke Pierlala
Verdorie. Ik denk dat we meteen ook de voorvader van Hendrik (studiomuscle.com) ontdekt hebben.
Nog nooit heb ik zo’n grote gelijkenis tussen een schilderij en een nog steeds bestaande persoonlijkheid gezien.
Respect, Hendrik, respect.